Cyriel Verschaeve (1874-1949)

  • Bekijk de volledige tijdslijn over het leven van Cyriel Verschaeve onder de rubriek Webexposities.

Priester, dichter, denker en beeldhouwer Cyriel Verschaeve speelde een invloedrijke rol in de Vlaamse beweging.

Cyriel Verschaeve aan het strand van Knokke, 1937 [BE ADVN VFAL 33]

Cyriel Verschaeve aan het strand van Knokke, 1937 [BE ADVN VFAL 33]

Cyriel Charles Marie Joseph Verschaeve werd geboren in Ardooie, West-Vlaanderen, als jongste zoon van François en Melanie Deforche. Na de lagere school daar gevolgd te hebben, ging Cyriel Verschaeve van 1886 tot 1893 in het Klein Seminarie van Roeselare naar de humaniora, en daarna naar de afdeling wijsbegeerte. Onder meer door het contact met Robrecht De Smet, werd daar zijn romantisch flamingantisme in de trant van Rodenbach gevormd. Hij engageerde zich in de katholieke Vlaamse studentenbeweging (AKVS) en de Vlaamse meisjesbeweging en begon ook te publiceren in het tijdschrift De Vlaamsche Vlagge. Verschaeve maakte tijdens zijn humaniora zijn eerste gedicht, De Noordzee, en schreef epische en dramatische stukken.

Van 1893 tot 1896 studeerde hij theologie aan het Groot Seminarie van Brugge. Op 12 juni 1897 werd hij tot priester gewijd in de Sint-Salvatorkerk van Brugge. Van 1896 tot 1911 was Verschaeve leraar aan het Sint-Jozefscollege van Tielt. In 1912 werd hij onderpastoor (kapelaan) in Alveringem; die functie behield hij tot in 1939.

Aangespoord door onder meer Maria Belpaire en Lodewijk Dosfel, begon Verschaeve vanaf 1906 veelvuldig te publiceren, voornamelijk in Jong Dietschland. Twee hoofdlijnen in zijn denken waren toen al aanwezig: de cultuurpolitieke eenheid van Vlaanderen, Nederland en Zuid-Afrika, en een anti-Belgische overtuiging. Enkele zomercursussen in Duitsland rond de eeuwwisseling vormden de voedingsbodem voor zijn levenslange gerichtheid voor de Duitse cultuur en voor zijn romantische pangermanisme.

Cyriel Verschaeve in zijn studeerkamer, 1919 [BE ADVN VFAL 211]

Cyriel Verschaeve in zijn studeerkamer, 1919 [BE ADVN VFAL 211]

Zijn literair werk en politiek engagement bleven steeds verbonden. Het doel was een vrij, christelijk en ‘Vlaamser’ Vlaanderen. Zijn kunstopvatting was romantisch, met een barokke taal en stijl, zijn dichtkunst niet vrij van pathetiek en zijn beschouwingen over de esthetica, net zoals zijn beeldhouwwerk, classicistisch van aard (cf. de opstellen over esthetica Uren bewondering voor grote kunstwerken; zie voor die periode ook de drama’s Jacob van Artevelde, Filips van Artevelde, Ferdinand Verbiest en de eerste dichtbundel Zeesymphonieën).

Grote bekendheid verwierf hij in 1909 met een stuk in Jong Dietschland. Daarin schetste hij Rodenbach als symbool van de Vlaamse beweging. In steeds veelvuldigere voordrachten en publicaties stuurde hij de studentenbeweging (AKVS) en de katholieke Vlaamse meisjesbeweging in meer nationalistische richting. Hij hield zich daarbij buiten de sociale beweging, de christen-democratie en het daensisme, net als buiten de christelijke standsorganisatie.

Op een puinblok bij de kerk van Merkem schreven Vlaamse soldaten "Hier ons bloed, wanneer ons recht", 1917 [BE ADVN VFAL 813]

Op een puinblok bij de kerk van Merkem schreven Vlaamse soldaten “Hier ons bloed, wanneer ons recht”, 1917 [BE ADVN VFAL 813]

Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd Verschaeve reeds beschouwd als één van de leiders van de Vlaamse beweging. Achter het IJzerfront oefende hij een geestelijk leiderschap uit op Vlaamse soldaten en studenten: zijn kapelanij werd een ontmoetingsplaats voor vele Vlaamse soldaten, intellectuelen én volksjongens. Verschaeve speelde een bijzondere rol in de Frontbeweging. Zo richtte hij Open brieven aan koning en kardinaal en schreef hij een Catechismus van de Vlaamse Beweging waaruit de eis voor zelfbestuur volgde. Van 1915 tot 1918 uitte hij zijn radicaal-nationalisme in een reeks Oorlogsindrukken (die eerst geweigerd waren voor De Belgische Standaard, waarin wel zijn Soldatenliedjes gepubliceerd werden).

De breuk met de loyale flaminganten die toen was ontstaan, werd tijdens het interbellum steeds groter. Verschaeve groeide in die periode uit tot één van de voornaamste leiders van de Vlaamse beweging. Zo engageerde hij zich eerst voor de Frontpartij en later voor de KVNV. Hij werd ook mede-initiatiefnemer van de IJzerbedevaart en legde de eerste steen van de IJzertoren. Hij sloeg daarbij de kerkelijke afkeuring voor zijn nationalistische activiteiten in de wind. Zo verdedigde hij het AKVS in het conflict met het episcopaat en bestreed hij de Katholieke Actie als vreemd aan de Vlaamse beweging.

Ondertussen had Verschaeve voor Judas de Staatsprijs voor toneelliteratuur gekregen. Hij sloot echter niet aan bij de nieuwe richting rond Karel Van de Woestijne, Stijn Streuvels en August Vermeylen (cf. zijn tweede dichtbundel Nocturnen). Zijn drama’s bleven qua stijl buiten de moderne ontwikkelingen staan (bv. Maria Magdalena). Zijn grote voorbeelden waren de oude Grieken, Shakespeare en Vondel. Daardoor bleef hij in het Vlaamse literaire en artistieke landschap van het interbellum geïsoleerd. Reeds tijdens de oorlog was hij inmiddels beginnen beeldhouwen (tot in 1932).

Cyriel Verschaeve spreekt zijn dankwoord uit voor het eredoctoraat van de universiteit van Keulen, 15 mei 1944. [BE ADVN VFAL 194]

Cyriel Verschaeve spreekt zijn dankwoord uit voor het eredoctoraat van de universiteit van Keulen, 15 mei 1944. [BE ADVN VFAL 194]

Verschaeve radicaliseerde steeds meer in anti-Belgische en antidemocratische zin. Vanaf het midden van de jaren twintig ging zijn steun meer en meer naar Joris Van Severen en diens Verdinaso (cf. de reeks Dietsche Gestalten in het tijdschrift Dietbrand). Hij vervreemde daardoor van de traditionele Vlaamse beweging, wat zich onder meer uitte in zijn scherpe kritiek op de massale IJzerbedevaarten. Ondanks de huldiging voor zijn zestigste verjaardag in 1934, onder meer door de uitgave van zijn verzameld werk, werd hij niet langer door de hele Vlaamse beweging aanvaard als een unifiërend symbool. Na 1934 groeide zijn sympathie voor het nationaal-socialistische Duitsland. Hij hield voordrachten over de Vlaams-Duitse samenwerking en werd onder meer bedacht met een Duits eredoctoraat, wat door de Nazi-propaganda uitgebuit werd. In 1937 kreeg Verschaeve ook een eredoctoraat van de Leuvense universiteit. Tijdens deze periode schreef hij nog enkele dramatische stukken, w.o. Elijah (waarvoor hij de Staatsprijs voor toneelletterkunde kreeg) en Jezus.

Bij het uitbreken van de oorlog in 1940 koos Verschaeve de kant van de Duitse bezetter, waarvan hij hoopte dat die Vlaams zelfbestuur zou verwezenlijken. Hij werd benoemd tot voorzitter van de Nederlandse Cultuurraad en steunde de werving voor het Oostfront. Hij geraakte daardoor in Vlaanderen echter steeds meer geïsoleerd, terwijl hij anderzijds een onbetwiste leidersfiguur werd, boven de strijd tussen de Militärverwaltung, de DeVlag en de Algemene SS-Vlaanderen.

Verschaeves definitieve begrafenis te Alveringem, 3 augustus 1973 [BE ADVN VFAL 1082]

Verschaeves definitieve begrafenis te Alveringem, 3 augustus 1973 [BE ADVN VFAL 1082]

Eind augustus 1944 liet Verschaeve zich overbrengen naar Duitsland, waar hij een beperkte rol speelde in de Vlaamsche Landsleiding. Vanaf eind april 1945 vond hij onderkomen bij de deken van Solbad Hall (nabij Innsbruck in Oostenrijk). Hij besteedde zijn tijd nu aan het opstellen van een verdediging van zijn inzichten over de Vlaamse beweging, oorlog en vrede, collaboratie en bestraffing. Op 11 december 1946 werd hij bij verstek ter dood veroordeeld omwille van zijn morele verantwoordelijkheid in de werving voor het Oostfront. Op 9 november 1949 overleed hij in Solbad Hall.

Na zijn dood bleef Verschaeve een belangrijke symbolische functie bezitten voor een deel van de Vlaamse beweging. In 1973 werd zelfs zijn stoffelijk overschot door de Vlaamse Militanten Orde overgebracht naar een grafkelder in Alveringem. Onder de impuls van het Jozef Lootensfonds kwam ook de wetenschappelijke geschiedschrijving over deze invloedrijke figuur in de Vlaamse beweging op gang.